1419-1482 Bourgondisch bewind

‘Ik zal vorst blijven zolang Hij wil, ondanks al diegenen die dat betreuren, wat ik niet betwijfel, want God heeft mij de macht en de middelen gegeven, die ik u ontraad te beproeven (…). Ik heb liever dat gij mij haat dan veracht, want noch ter wille van uw privileges – die toch niets waard zijn – noch om enige andere reden zal ik me van mijn stuk laten brengen, noch iets laten gebeuren ten koste van mijn hoogheid en heerschappij: ik ben immers machtig genoeg om zoiets te weerstaan (…)’.

Wie zich op deze wijze uitlaat, is helder. Hij is de absolute heerser onder of misschien zelfs naast God. Hier spreekt een caesar (keizer), vergelijkbaar met de Romeinse keizers die eeuwenlang over Europa heersten. Zij schoeiden de maatschappij op Romeinsrechtelijke leest, een rechtsstelsel dat haaks stond op de middeleeuwse inheemse rechts­praktijk met zijn moeilijk te interpreteren gewoonterecht en gestapelde eigendomsverhoudingen. De meeste Europese vorsten, graven en andere potentaten namen daarom halverwege de vijftiende eeuw het Romeins recht als leidraad, en zorgden ervoor dat het stelsel – dat tot op de dag van vandaag vigeert – vrijwel overal werd ingevoerd. Dat deden de op alleenheerschappij beluste hertogen van Bourgondië ook. Bovenstaande uitspraak was namelijk van Karel de Stoute (1433-1477), onder meer graaf van Holland en in die hoedanigheid de ‘baas’ van de erfgooiers. Dit moest wel tot botsingen leiden. Immers we zagen dat de erfgooiers vooral op eigen initiatief de exploitatie en het behoud en beheer van ‘hun’ gemene gronden regelden.

Voor het Hof van Holland
In 1470 troffen de partijen elkaar voor het Hof van Holland. Zowel de advocaten van de graaf van Holland als die van de erfgooiers ondersteunden hun gelijk met een ampel pleidooi waarin ze gebruikmaakten van dezelfde bewijsstukken. Terwijl de grafelijke pleitbezorgers bleven hameren op het ontbreken van schriftelijke en door de Bourgondiërs bevestigde bewijzen betreffende een eventuele grondeigendom van de erfgooiers, baseerden de erfgooiers zich op de eerste want door de graaf van Holland bevestigde schaarbrief uit 1404. En de pachtovereenkomst uit 1280 was voor beide partijen van nut. Karels advocaten beweerden dat de Hollandse grafelijkheid toen eigenaar en dus baas van Gooiland was geworden, de erfgooiers wezen er fijntjes op dat het om een erfelijke pacht ging en dat de werkelijke eigenaar en dus baas van Gooiland in Elten resideerde.

We kunnen hier rustig over een patstelling spreken, ware het niet dat de Haagse rechtbank pardoes in het voordeel van Karel oordeelde. De rechters waren niet onder de indruk van de zogenaamde gewoonterechten van de erfgooiers. En documenten als schaar- en bosbrieven hadden weinig tot geen rechtsgeldigheid. Sterker, in 1280 had er een volledige overdracht van Gooiland plaatsgevonden. Alleen een kniesoor lette op de constructie van een erfelijke pacht. En dat de graaf van Holland jaarlijks een pachtsom moest overmaken op straffe van excommunicatie en verlies van Gooiland, dat waren maar details. Er was maar één heer van Gooiland en er had er maar één gezag, macht en daarmee de eigendom: Karel de Stoute.

Anoniem, Zitting van de Grote Raad van Mechelen onder leiding van Karel de Stoute, 1473. Karel de Stoute besloot Mechelen de vaste residentie te maken van de Grote Raad.


Naar Mechelen
De erfgooiers waren uiteraard ontevreden. Gek genoeg was Karel ook niet helemaal gelukkig, want het Hof had de erfgooiers wel bevestigd in de eigendom van hun akkers. Karel wilde daar ook zeggenschap over. Zodoende gingen ze in 1474 allebei in beroep bij de Grote Raad van Mechelen, het toenmalige beroepshof van de Lage Landen. Er werden geen nieuwe bewijsstukken aangevoerd – dat mocht ook niet; het beroep vond plaats op basis van dezelfde stukken als in 1470. Maar de Mechelse rechters oordeelden totaal anders. De Grote Raad vernietigde de uitspraak van het Hof van Holland en kwam enerzijds de grafelijkheid en anderzijds de erfgooiers tegemoet; de eigendom van de gemene gronden werd aan eiser (Karel) toegekend, terwijl het gebruik daarvan aan de gedaagden (erfgooiers) werd toegestaan. Precies zoals het meer dan driehonderd jaar onder Elten was gegaan en idem vanaf 1280 tot 1470 onder de opeenvolgende Hollandse graven.
1474 is daarom een mijlpaal in de erfgooiersgeschiedenis. In feite formaliseerde de Grote Raad het wettelijk onderscheid tussen bloot-eigendom en eeuwige gebruiksrechten. Kortom, er lag niet alleen een stevig juridisch fundament onder de grafelijke aanspraken op Gooiland, maar ook onder de gebruiksrechten op de gemene gronden van de erfgooiers. En in vrijwel alle nadien ontstane conflicten met de verschillende overheden werd door de erfgooiers met succes verwezen naar 1474.

Anoniem, Portret van Karel de Stoute, hertog van Bourgondië, circa 1460-1480.