Het is 1396. Het stedelijke rechtsgebied van Naarden werd enorm uitgebreid. In feite trokken de landmeters een cirkel om de stad, zelfs helemaal tot aan de Loodijk en weer terug. Daarbinnen lag de Hilversumse meent, een voor de Gooise boeren en vooral Hilversummers noodzakelijk weidegebied. En ineens was dat weiland onderhevig aan het Naarder stadsrecht…
De gebruiksrechten van de erfgooiers stonden hierdoor onder druk. In Naarden bevonden zich ook erfgooiers, die als nieuwbakken stedelingen een andere blik op de gemene gronden ontwikkelden: ontginnen en te gelde maken, bestemmen voor blekerijen of leerlooijeren en misschien zelfs als bouwgrond. Maar veel erger was de ophanden zijnde verkoop van erfgooiersrechten aan nieuwe Naarders, waardoor er erfgooiers bijkwamen die niet op basis van geboorte en overerfde rechten hun koeien en paarden op de meenten zouden brengen.
Los die ruzie op!
De erfgooiers op het platteland hadden hier geen trek in en waarschijnlijk sloegen ze er flink op los. Er werd van buitenaf ingegrepen door niemand minder dan de Hollandse graaf. Hij wilde van deze twisten snel af, want rumoer is altijd slecht voor de inkomsten.
Vandaar dat hij toestemming verleende om de ruzie op te lossen. Op die manier liet hij zijn macht gelden en bracht hij rust in de Gooise tent.
Zodoende kwamen Naarden, het Gooise platteland en de Hollandse graaf in 1403 tot het besluit om wat er nog over was van de gemene gronden voor altijd te behouden, op enkele ontginningen na. Dit betekende dat bepaalde onttrekkingen niet ongedaan konden worden gemaakt, maar dat nieuw grondverlies uit den boze was. Om onenigheid te voorkomen, moesten de nieuwe afspraken en oorspronkelijke regels op schrift worden gesteld.
Schaarbrieven
Dit resulteerde in een regeling waarin niet alleen bepalingen werden opgenomen over het gebruik, behoud en beheer van de gemene gronden, maar ook – het meest belangrijke – werd vastgesteld wie er toegang hadden tot de gemene gronden. Alleen erfgooiers die een boerderij hadden mochten hun rundvee en paarden laten grazen of ‘scharen’ op de meenten. Daarom werd dit reglement uit 1404 de eerste schaarbrief genoemd.
Aanvankelijk leidde dit tot weinig problemen. Toch waren de afspraken niet helder genoeg. De eerste schaarbrief liet te veel ruimte aan vreemdelingen om de weilanden en heidevelden te gebruiken, zonder dat de erfgooiers daar veel aan konden doen. In 1442 werd deze onverkwikkelijke praktijk gestopt via de tweede schaarbrief, waarin de gebruiksvoorwaarden werden aangescherpt. Louter vanouds rechtmatige erfgooiers hadden nu toegang tot de gemene gronden. Ze moesten nog steeds een boerderij bezitten, maar er kwam nog een pakketje voorwaarden bij: men moest getrouwd en meerderjarig zijn, en over een stuk grond op de eng beschikken.
Scharend versus niet-scharend
Het gevolg was dat steeds maar één mannelijke telg uit één gerechtigd erfgooiersgezin volledig gebruiksrecht kreeg. Dit zorgde voor het onderscheid in scharende en niet-scharende erfgooiers, boeren met honderd procent en boeren met verminderd gebruiksrecht op de gemene gronden. Doorgaans trad de oudste zoon in de voetsporen van zijn vader. Hij erfde de boerderij, de akker, trouwde en had na zijn vijfentwintigste (de toenmalige meerderjarige leeftijd) het erfgooierschap verkregen. Let op, het erfgooierschap verkreeg men bij leven, je hoefde dus niet te wachten op de dood van je vader. Deze boer werd een scharende erfgooier.
Maar zijn broers bleven verstoken van schaarrechten, want ze hadden geen boerderij. Misschien hadden ze wel een stukje grond op de akker, en wellicht trouwden ze met een erfgooiersdochter, maar ze kregen zonder die boerderij geen volledig gebruiksrecht. En hier komt het: hun erfgooierschap ging nooit verloren, maar of ze er wat aan hadden, was maar de vraag. In de middeleeuwen kon dat nog wel eens meer dan genoeg zijn, want turfsteken, sprokkelhout rapen en paddenstoelen of riet of bramen of kersen verzamelen, het waren toen welkome aanvullingen op het bestaan. Deze niet-scharende erfgooiers bleven meestal bij hun scharende broer wonen, maar in de loop van de tijd werden ze ketellapper, visboer, aanzegger of schoenmaker. En zo groeide de groep niet-scharende erfgooiers tot de bijna vijfduizend exemplaren in de jaren 1970 die ‘wilden beuren’.
Bosbrieven
Het bosgebruik stond in verband met dezelfde gebruiksvoorwaarden, waardoor alleen de land- en boerderijbezittende klasse het bos kon benutten. De erfgooiers maakten hierover afspraken – de bosbrieven – met de heren van Nijenrode, die het in 1280 voor elkaar hadden gekregen dat ze opzichters van het Gooise bos bleven. Zij hieven een speciale belasting: de koptiende, genoemd naar de koppen graan waaruit de belasting bestond.