1898-1912 Erfgooierswet

Een zekere Harmen Vos (1844-1919) uit Laren schoot op 18 november 1898 een haas op Gooise grond die aan de Kroon was verpacht. Hij kreeg prompt een bekeuring wegens stroperij, terwijl het nota bene zijn taak was om als onbezoldigd veldwachter erop toe te zien dat er niet zonder vergunning gejaagd werd. Harmen was boos. Hij jaagde immers als erfgooier op eigen grond en een vergunning was daarom niet nodig geweest. De zaak kwam voor het kantongerecht.

J. Smit (1879-1968), Portret van Harmen Vos, 1930. Voorzitter van de nieuwe erfgooierspartij Floris Vos (1871-1943) herinnerde Harmen Vos als ‘(
) dien taaien, verweerden, van leven trillenden afstammeling van den onder Floris de Vijfde Keerlen God geschapen Erfgooier. Deze ongeletterde man sprak, ja oreerde als hij het in zijn kop had gezet, zooals de beste het hem niet zou verbeterd hebben; hoffelijk, nimmer grof, vriendelijk vragend en van verontwaardiging het vaak uitbrullende als een leeuw, was hij de pleitbezorger par droit de naissance (geboorterecht) in den waren zin het woord.’ De Gooi- en Eemlander, zaterdag 8 februari 1919.


Getuige P. Kaarsgaren verklaarde dat hij op die bewuste dag gezien heeft hoe ‘de hem bekende beklaagde te Laren zich begaf naar een eikenhakbosch, toebehoorende aan S. Willard, zich daar verdekt, in jagende houding, opstelde en van uit dat bosch een haas schoot’. Familielid W. Kaarsgaren deed er nog een schepje bovenop: ‘Dat hij dadelijk daarop schieten hoorde en rook van uit het hout van bedoeld bosch zag opstijgen en te gelijker tijd beklaagde uit dat bosch zag komen en een haas van de heide opnemen’. En J. Kaarsgaren had de beschuldigde nog toegeroepen ‘heb je er weer een gepikt?’, waarop geen antwoord was verkregen. Maar de zwijgende jager voerde als verweer aan ‘dat hij als erfgooier en dus als mede-eigenaar van de Gooische heide gerechtigd is daarop te jagen’ en dat Stad en Lande de jachtterreinen niet had mogen verpachten. Het mocht niet baten: Vos kreeg een boete van 25 gulden.

Succesvol in beroep
Harmen liet het er niet bij zitten en zocht het hogerop. Toen het gerechtshof het vonnis bekrachtigde, ging hij zelfs in cassatie. Hij bleef bij zijn standpunten, maar verklaarde ook dat hij ‘zijn geweer [had] afgeschoten, maar dat hij den haas in een wildstrik had gevonden en dat hij het schot heeft gelost omdat hij uit zijn geweer een patroon wilde verwijderen die tengevolge van zwelling door vocht daaruit moeilijk met de hand kon worden genomen’. Heel sterk kwam dit argument niet over, maar de Hoge Raad had een ander probleem: de rechter kon er niet achter komen van wie de grond was, maar stelde wel dat die toebehoorde ‘aan een ander dan hem [Harmen]’. Echter de ‘eigendom van de bejaagde gronden’ en ‘de gerechtigheid tot de jacht op die gronden’ waren kwesties geworden waarover de Hoge Raad geen oordeel kon vellen en bijgevolg diende de rechtsvervolging van Harmen Vos te worden gestaakt.
Het vonnis werd vernietigd op grond van een technisch mankement in de procedure en de Hoge Raad beval het gerechtshof in juni 1900 om opnieuw het hoger beroep van Vos te behandelen. De rechtbank kwam toen met de mededeling dat het een geschil van burgerlijk recht betrof. Het strafrecht was daarom niet van toepassing en de rechtsvervolging werd geschorst. Harmen Vos ging nog geen week na de uitspraak opnieuw op jacht, dit keer op patrijzen op de hei bij Huizen.
De schorsing bleek permanent, net als de alsmaar groeiende ontevredenheid onder de erfgooiers. De haas van Vos had veel losgewoeld. De woede richtte zich op het bestuur, dat voor een groot deel uit niet-erfgooiers bestond. Geregeld maakten erfgooiers, ervan overtuigd dat ze in hun recht stonden, inbreuk op de reglementen. Ze staken zonder vergunning plaggen, groeven leem en grind, hakten bomen en joegen op de heide. Telkens kwam de politie eraan te pas die op gezag van de verschillende Gooise burgemeesters moest ingrijpen.

Een nieuwe erfgooierspartij
In de herfst van 1903 werd door ontevreden erfgooiers een eigen bestuur benoemd onder de naam ‘Hoofdbestuur van de gerechtigden tot de gemeene heiden en weiden van Gooiland’. Maar deze nieuwe partij werd door talloze erfgooiers als onruststoker gezien en daarnaast was er een economisch motief om zich niet bij dit verzet aan te sluiten. De meeste erfgooiers waren volkomen afhankelijk van de meenten en hadden geen andere weidegronden. De nieuwe partij liet daarom via een advertentie weten: ‘Wij geven aan hen wier levensomstandigheden dit mede brengen, dat zij in ’t minst niets voor hun standpunt kunnen opofferen, den raad, om onder protest te laten branden bij de zogenaamde partij van Stad en Lande’. Dat branden van vee ging vooraf aan de toelating op de meent. Een brandmerk zorgde ervoor dat het vee door de meentmeesters (opzichters) herkend kon worden als vee dat met ‘erfgooiersrecht’ mocht grazen op de weilanden.

Bekendmaking Erfgooierswet 1912 en inzage in de ledenlijst, 14 januari 1913. Het bestuur diende voortaan op basis van de Erfgooierswet de leden van de nu Vereniging Stad en Lande van Gooiland bekend te maken.


De Erfgooierswet
Het erfgooiersgekrakeel bracht de regering in actie. Pas in 1906 kwam men na veel onderhandelen binnens- en buitenskamers tot een conceptregeling met conceptstatuten voor een echte en landelijke wet. Deze behelsden dat de zes Gooise gemeenten en de Vergadering aanspraken op de eigendom van de heiden en weiden zouden intrekken. Tevens zou men erkennen dat de eigendom berustte bij de erfgooiers die zich zouden verenigen in een ‘zedelijk lichaam’ met statuten. Het bestuur zou worden gevormd door afgevaardigden van de Gooise gemeenten en de erfgooiers.

Intussen mengde een andere partij zich in de discussie, een partij die een geheel ander belang voorstond. Deze ‘Vereeniging van erfgooiers tot verdeeling van de Heide en Weide en verdere eigendommen van Stad en Lande van Gooiland’ hoopte op de opheffing van het instituut. Het deed er uiteindelijk niet veel toe. De minister van Binnenlandse Zaken stelde van regeringswege in juni 1908 een commissie in die een wettelijke regeling moest voorbereiden ‘tot oplossing van de bestaande geschillen tusschen de belanghebbenden aangaande den eigendom der zoogenaamde “gemeene heiden en weiden van Gooiland” en het beheer en het bestuur over die gronden’. In 1910 was het wetsvoorstel gereed. Het duurde nog twee jaar voordat de Tweede Kamer tot vaststelling kon overgaan. Velen mengden zich in de discussie en daarbij kwam al snel een nieuw strijdpunt boven water: de verschillende belangen van scharende en niet-scharende erfgooiers.

Toen de Tweede Kamer de wet aannam (14 maart 1912) en deze vervolgens aan de Eerste Kamer ter goedkeuring werd voorgelegd (24 april 1912), stuurden de scharenden een adres aan Stad en Lande om namens hen te pleiten voor het afkeuren van de wet. Zij wilden het liefst op de oude voet doorgaan. Hun ongerustheid was prematuur. Vooralsnog werden juist de scharenden door de Erfgooierswet in bescherming genomen. Anderzijds was er ook reden tot zorg, want de erfgooiersorganisatie maakte na eeuwen deel uit van het vigerende recht en was niet langer op gewoonterechtelijke leest geschoeid. Door de Erfgooierswet kreeg de overheid eindelijk greep op de erfgooiers, want de vergadering was een vereniging geworden, klaar voor ontmanteling.

Vergadering erfgooiers in Hof van Holland te Hilversum, vóór 1912.